Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3311

Datum uitspraak2001-05-04
Datum gepubliceerd2001-08-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101805/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200101805/1. Datum uitspraak: 4 mei 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], van [buitenlandse] nationaliteit, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 5 april 2001 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 april 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door hem ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door A.E.J.l. Kuhlmann, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 18 maart 2001 heeft appellant tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld bij de rechtbank. De behandeling van het beroep heeft op 29 maart 2001 plaatsgevonden. 2.2. Allereerst dient zich de vraag aan naar de bevoegdheid van de Afdeling om van het hoger beroep in deze zaak kennis te nernen. Ingevolge artikel 120 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan hoger beroep, als bedoeld in artikel 84, slechts worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank over een besluit dat is bekendgemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met een hier niet ter zake doende uitzondering. Ingevolge artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 blijft ten aanzien van de vreemdeling aan wie op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn vrijheid is ontnomen, het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing tot het tijdstip waarop voor de eerste maal een kennisgeving, als bedoeld in artikel 916, eerste lid, eerste volzin, wordt gedaan dan wel de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld. Daarbij geldt een uitspraak van de rechtbank, gedaan op een beroep als bedoeld in artikel 7a, zesde en zevende lid, artikel 18b, derde en vierde lid, van de Vreemdelingenwet en artikel 34a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet in verbinding met artikel 86 van het Vreemdelingenbesluit, dan wel een uitspraak gedaan op een beroep dat de vreemdeling zelf heeft ingesteld, als een uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 94 van deze wet. Indien de vreemdeling geen beroep tegen de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming heeft ingesteld, wordt de kennisgeving uiterlijk op de achtentwintigste dag na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gedaan. 2.3. Het woord 'recht' in de eerste volzin van artikel 121, tweede lid van de Vw 2000 omvat zowel het formele als het materiële recht, zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Dit volgt uit de systematiek van het in hoofdstuk 9 van de Vw 2000 neergelegde overgangsrecht, ingevolge waarvan het nieuwe materiële recht niet direct op 1 april 2001 van toepassing wordt op voordien bekendgemaakte besluiten of daarmee ingevolge artikel 93 van de Vw 2000 gelijkgestelde beslissingen tot het nemen van maatregelen, tenzij daarop één van de conversiebepalingen van hoofdstuk 9 van toepassing is. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000, zoals gewijzigd bij de Leemtewet van 22 maart 2001 (Stb. 2001, 141), heeft de wetgever het bestuur direct na 1 april 2001 enige tijd willen gunnen om de rechtmatigheid van voortzetting van de bewaring onder nieuw recht te beoordelen en daaromtrent via het doen van een kennisgeving of het niet beëindigen van de bewaring in geval van beroep na de eerste uitspraak van de rechtbank voordien, een beslissing te nemen. De handeling waardoor ingevolge artikel 121, tweede lid, het nieuwe recht in werking treedt, is derhalve niet alleen van procedurele aard. Bij het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, neemt het bestuur tevens de materiële beslissing tot het laten voortduren van dia bewaring. Op deze beslissing - zijnde genomen na 1 april 2001 - is het nieuwe recht van toepassing. Op deze systematiek sluit aan artikel 120 van de Vw 2000, met welke bepaling blijkens de toelichting (TK 1998-1999, 2673:2, nr. 3, p. 96 ten aanzien van artikel 115 van het wetsontwerp) is beoogd dat 'in de zaken waarin materieel nieuw recht van toepassing is, ook hoger beroep openstaat, en in de zaken waarin materieel nog oud recht van toepassing is, niet.' 2.4. De tweede volzin van artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 strekt er niet toe dat uitspraken van de rechtbanken omtrent inbewaringstellingen van vóór 1 april 2001 geconverteerd worden in uitspraken als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000, ter zake waarvan de Afdeling bevoegd is. Die uitleg van de bepaling zou niet stroken met het bepaalde in de eerste volzin van het artikellid, noch met de strekking van artikel 120 van de Vw 2000. Blijkens het vorenoverwogene strekken deze uitspraken immers ingevolge de eerste volzin van artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 tot toetsing van de oorspronkelijke, vóór 1 april 2001 genomen beslissing tot inbewaringstelling aan oud materieel recht en de wetgever heeft niet gewild dat de Afdeling bevoegd zou zijn in zaken waarin oud materieel recht is toegepast. Daartoe is in de eerste volzin van artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 bepaald dat op de procedure het nieuwe recht pas bij tweede kennisgeving of beroep van toepassing wordt. De tweede volzin van artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 verwijst bovendien met de woorden 'Daarbij geldt..' naar deze eerste volzin. Bedoeld is een ondubbelzinnig beginpunt te geven voor de termijn waarbinnen de tweede kennisgeving moet zijn gedaan. Voor de berekening van deze termijn geldt een eerste uitspraak omtrent een vóór 1 april 2001 ingestelde bewaring als een uitspraak als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000. Vanaf het moment dat die uitspraak gedaan is, begint de termijn van artikel 96, eerste lid, te lopen. 2.5. Voor de bevoegdheid van de Afdeling is voorts de uitleg van de woorden 'dan wel de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld' aan het slot van de eerste volzin van artikel 121, tweede lid, van de Vw 2000 van belang. De wetgever heeft de kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontneming gekozen als het beginpunt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht. Hij heeft daarmee beoogd zeker te stellen dat hoger beroep alleen mogelijk is als een vreemdeling op of na 1 april in bewaring is gesteld. Het is in strijd met deze bedoeling van de wetgever als het eerste beroep de inwerkingtreding van het nieuwe recht zou kunnen bewerkstelligen. De Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26732, nr. 3, p. 96) bij artikel 121, tweede lid, vermeldt dat vreemdelingen, te weten vreemdelingen die vóór 1 april in bewaring zijn gesteld, het recht om tegen hun inbewaringstelling beroep in te stellen op de voet van de oude wet behouden. Met 'beroep' in artikel 121, tweede lid, eerste volzin, is dus bedoeld een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000. Tegen de uitspraak in dat beroep staat geen hoger beroep bij de Afdeling open. 2.6. Ingevolge de tekst en de kennelijke bedoeling van de artikelen 120, 121 respectievelijk 95 van de Vw 2000, is de Afdeling niet bevoegd te oordelen over een uitspraak van de rechtbank over een onder oud recht genomen beslissing tot inbewaringstelling. 2.7. Aangezien appellant bij besluit van 10 maart 2001 in bewaring is gesteld, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000, is de Afdeling, gelet op het vorenstaande, onbevoegd van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in deze zaak kennis te nemen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. van Wagtendonk w.g. Glerum Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2001 273-365. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, De Secretaris van de Raad van State, voor deze,